KNOWLEDGE IS POWER: JOIN OUR NEWSLETTER TODAY!

Australian Shepherd Health & Genetics Institute

Australian Shepherd Health & Genetics Institute

Generic selectors
Exact matches only
Search in title
Search in content

Over Babies, Badwater & DNA Tests

Het gebruik en misbruik van een nieuwe technologie

Door C.A. Sharp, vertaald door Karin Sandbergen
Eerste publicatie in Double Helix Network News, lente 2012, gereviseerd augustus 2013

 

 

Photo By: Selena Hyon
Photo By: Selena Hyon

Het oude gezegde “gooi de baby niet met het badwater weg” waarschuwt ons niet het zicht te verliezen op wat belangrijk is door al te sterk de nadruk te leggen op een negatief detail. Iedereen die blijvend succes behaalt in de hondenwereld, leert dat het totaal van een hond in ogenschouw genomen moet worden. Hoewel er specifieke fouten en gebreken zijn die “tot hier en niet verder” betekenen voor iedere verantwoordelijke fokker, moeten de meeste bekeken worden in het groter geheel van het ras, een fokprogramma of het geheel van fouten en goede eigenschappen van de hond. Echter, de laatste jaren heeft een technologische vooruitgang het badwater voor sommigen van ons zo troebel gemaakt, dat we vergeten dat er ergens nog een baby in drijft.

Als een beetje goed is, is meer beter

…is een ander, vaak gehoord cliché. Het is mogelijk dat deze zin zelfs permanent ingeprent is in het menselijk brein. We zijn mateloos gefascineerd door alle soorten van extremen, die we vaak als “beter” beschouwen dan het gangbare. DNA-onderzoektests wijzen uit juist dat te zijn.

Tot voor kort was de enige manier om te voorkomen iets ongewenst was voort te brengen, het te vermijden. Als iets specifieks heel erg slecht was, kon vermijding betekenen dat een hele groep aan elkaar verwante honden, of zelfs een heel ras uitgesloten, werd van een fokprogramma. Niet elk van die honden zou de mogelijkheid hebben om de ongewenste eigenschap voort te brengen, maar er was geen manier voorhanden om te voorspellen welke hond dat wel deed en welke hond niet. Het risico om met die honden te fokken en dan mogelijk de verkeerde eigenschap door te geven was dat niet waard, ondanks de goede eigenschappen die de hond wel zou kunnen hebben.

Sinds de totstandkoming van het hondengenoom in 2005, is het voor de wetenschap mogelijk om heel nauwkeurig die individuele genen aan te wijzen die verantwoordelijk zijn voor bepaalde eigenschappen. Als die eigenschappen ziektes zijn, wordt er snel een DNA-onderzoektest ontwikkeld en beschikbaar gemaakt voor het publiek. Deze tests zijn van zeer groot belang; voor de eerste keer in de geschiedenis van de hondenfokkerij, kan een fokker met absolute zekerheid weten wat het genotype van verschillende erfelijke ziektes is van elk  van zijn honden, naast een aantal fysieke eigenschappen zoals de kleur van de vacht.

Omdat de genetische achtergrond van hondenrassen verschilt, zullen de ziektes die normaal zijn in het ene ras verschillen van de ziektes die normaal zijn voor een ander ras. Daarom heeft elk ras zijn eigen serie tests. Bij de Australische herder voeren we gewoonlijk tests uit voor MDR1, een mutatie op medicijnreactie; HSF4, een mutatie-gen dat staar veroorzaakt en de meeste gevallen van staar bij de Aussies veroorzaakt; evenals Collie Eye Anomaly en de progressieve staaf-kegel degeneratieve vorm van Progressieve Retina Atrofie. Ongeveer een half dozijn andere tests zijn beschikbaar voor het ras, maar de ziektes zijn zo zeldzaam dat ze alleen maar worden gebruikt door diegenen in wiens lijnen de ziektes aanwezig zijn of omdat een verwante hond de diagnose heeft gekregen.

Al deze onderzoeken zijn een goede zaak; we kunnen ermee voorkomen dat we puppies voortbrengen die deze ziektes hebben. Maar soms kan ons najagen van goede praktijken leiden tot overdrijven. In een klassiek voorbeeld van “meer is beter” zijn er mensen in de hondenwereld die besloten hebben dat mutaties helemaal niet getolereerd moeten worden, zelf als de honden die dragers zijn, gezond zijn. Deze mening komt vooral voor in Europa, maar er zijn fokkers in Noord-Amerika die deze filosofie ook onderschrijven.

Perfect is de vijand van goed 

Iedereen die, gedurende langere of kortere tijd, iets met de hondenwereld te maken heeft gehad, zal iemand hebben ontmoet, meestal een nieuweling, die trots verklaart dat hij nooit ofte nimmer een dier met een gebrek zal fokken. De ervaring leert ons snel, als we er nog niet van op de hoogte waren, dat er geen perfecte honden zijn, net zo min als er perfecte mensen zijn, of iets anders. Levende wezens hebben hun gebreken. Het is de taak van de fokker om deze gebreken te evalueren en te beslissen hoe hij het effect ervan wil minimaliseren in zijn fokprogramma. In de meeste gevallen betekent dit, onder andere, de ongewenste eigenschappen van een hond eruit fokken. Als de gebreken van de hond veelvuldig genoeg of bijzonder slecht zijn, zal er worden overwogen om er helemaal niet mee te fokken.

DNA-tests hebben voor nog een andere factor gezorgd die fokkers moeten overwegen. Allemaal zullen ze vertellen welke varianten van een specifiek gen een hond heeft. Als dit duidelijk is, dan is het badwater helder en hoeft er niets te worden weggegooid. Maar de aanwezigheid van een mutatie zorgt ervoor dat mensen zich haasten om niet alleen het water, maar ook de baby en de badkuip weg te gooien.

Wanneer DNA-testresultaten de aanwezigheid van een of zelfs twee kopieënvan een mutatie aantonen, moet de fokker overwegen wat de aanwezigheid van deze mutatie eigenlijk betekent voor de hond en zijn fokprogramma. Nastreven van perfectie – in dit geval geen mutatie – is een loffelijk streven, maar alleen als uitroeien van de mutatie niet ook zorgt voor grote schade aan een fokprogramma of, erger zelfs, het ras. Dit betekent niet dat de fokker er simpelweg zijn schouders over op kan halen en doen wat hij toch al wilde doen. Hij moet de testresultaten serieus nemen, maar in een groter verband dan alleen het testresultaat.

Wat heeft het voor zin?

Wanneer het op gezondheidskwesties aankomt, is het nut gezonde puppies voort te brengen. Het uitsluiten van aangetaste hondenin de fokpopulatie is lange tijd (en blijft  belangrijk) een vorm van voorkomen geweest. De aangetaste hond heeft noodzakelijkerwijs de genen voor welke ziekte dan ook die hij meedraagt en zal deze aan zijn nageslacht doorgeven. DNA-tests maken het fokkers mogelijk om gebruik te maken van gezonde dragers met geen enkel risico op het voortbrengen van aangetaste pups.

Mensen gebruiken de term “drager” in het wilde weg en sommige testlaboratoria gebruiken de term niet correct. De wijze van vererving van een specifieke mutatie stelt vast of er – of geen – dragers zijn:

  • Dominant – zelfs een enkele kopie van de mutatie zal tot een ziekte leiden, er zijn GEEN dragers met dit soort vererving.
  • Recessief – een hond moet twee kopieën van de mutatie hebben om een ziekte te krijgen, degenen met slechts een kopie zijn dragers en zullen gezond blijven.
  • Polygeen – specifieke variaties van meervoudige genen, die individueel elke wijze van vererving kunnen zijn, zijn nodig voor de hond om een ziekte te krijgen. De specifieke verzameling van
    gen-variaties die een hond heeft, zal bepalen of deze al dan niet is aangetast (er zijn op dit moment geen DNA-tests voor dit soort ziekten).
  • Incomplete penetrantie – de mutatie kan dominant of recessief zijn, maar niet elke hond met het genotype voor de ziekte zal daadwerkelijk de ziekte krijgen, waarschijnlijk vanwege omgevingsfactoren of acties van andere genen. Van deze genen wordt gezegd dat ze een “risicofactor” vormen.

Caveat Foecunduque Canes

(Laat de hondenfokker zich hoeden)

De aanwezigheid van een mutatie op zich is geen reden om een hond voor de fok uit te sluiten; elke hond heeft mutaties. De enige manier om van allemaal af te komen, is te stoppen met het fokken van honden. Als een mutatie normaal is in een ras, kan overmatige schifting de genenpoel van het ras verkleinen. Te zware schifting kan ook leiden tot problemen die erger zijn dan die waarvoor de schifting plaatsvindt. De Basenji is een voorbeeld van hoe dit kan gebeuren.

Voordat er DNA-tests bestonden, hadden fokkers zo nu en dan het geluk dat er een bloedtest voor een ziekte was, die dragers aan het licht bracht. Dit was ook het geval met de dodelijke, recessief vererfde ziekte, pyruvaat kinase deficiëntie hemolytische anemie (PKHA).

Tijdens de 80-er jaren, gewapend met de drager-onthullende bloedtest, begonnen fokkers van de Basenji met een actie om PKHA uit te roeien. Geestdriftig lieten ze hun honden onderzoeken, waarbij niet alleen de aangetaste dieren maar ook de gezonde dragers uit de fokpopulatie gehaald werden. PKHA werd een zeldzame ziekte bij de Basenji – een ras met al een kleine fokpopulatie – maar de daarvoor ongewone, zich laat in het leven ontwikkelende ziekten Progressieve Retina Atrofie (PRA) en Fanconi Syndroom, begonnen te overheersen. Als fokkers wat minder fanatiek waren geweest in hun jacht op PKHA, dan hadden ze het grotere aantal gevallen van deze andere ziekten kunnen vermijden door de gezonde dragers in de fokpopulatie te houden en ze niet met andere dragers te paren.

Op dit moment kunnen we alleen maar testen op een fractie van de ziekte-gerelateerde mutaties die in het hondengenoom aanwezig zijn. Voor een goed gebruik van deze tests is het nodig dat we het fokken van puppies die vrij zijn van ziektes tot doel maken, in plaats van de totale uitroeiing van de veroorzakende mutaties.

Gebruiksaanwijzing  

Als een mutatie enkelvoudig dominant is en de ziekte heeft een serieuze invloed op de levenskwaliteit of op de financiën, is het verstandig om elke hond met in ieder geval één kopie van de mutatie uit te sluiten. In het geval van recessieve mutaties moet met de aangetaste honden – degenen met twee kopieën van de mutatie – niet worden gefokt als er ernstige problemen zijn met de levenskwaliteit of met de financiën, omdat al het nageslacht tenminste één kopie van de mutatie zal hebben. Bij minder ernstige enkelvoudige recessieve ziektes moet, als dit mogelijk is, het fokken met aangetaste honden worden vermeden. Uitzonderingen kunnen een zeer grote aanwezigheid van de ziekte zijn (CEA bij de Collie), een ras met een zeer kleine populatie of een extreem beperkte genenpoel of een hond die uit zeer zeldzame bloedlijnen komt. Als met een hond met een recessieve ziekte gefokt wordt, zou deze uitsluitend verpaard moeten worden met een hond die getest en gezond is bevonden. Dragers moeten uitsluitend verpaard worden met gezonde honden, waarbij de voorkeur wordt gegeven aan gezond nageslacht om mee verder te fokken. Door dit te doen kan de mutatie binnen een relatief korte tijd tot een extreem laag niveau worden teruggebracht, terwijl de goede eigenschappen van de drager doorgegeven kunnen worden. Als dragers uitgesloten worden, worden 20.000 andere genen in een ware badwater-met-baby stijl weggegooid, zonder na te gaan of de andere variaties van die 20.000 andere genen van de hond goed of slecht zijn of er niet toe doen.

Als het onderzochte gen een risicofactor inhoudt, zoals het geval is met de HSF4 staar mutatie bij de Aussie, wordt de situatie alles behalve zwart-wit. Er zijn verschillende problemen die in ogenschouw genomen moeten worden, voordat definitieve beslissingen met betrekking tot het fokken worden genomen.

Riskant gedrag

Risicogenen vertroebelen het badwater al helemaal. Vanaf hier en verder zijn de meeste ziektegenen die geïdentificeerd worden, die voor risicofactoren. We moeten een constructieve aanpak ontwikkelen om deze ziektes bij honden te beheersen. Een risicogen verhoogt de waarschijnlijkheid dat het individu de ziekte ontwikkelt, maar niet iedere hond die de ziekte-veroorzakende mutatie heeft, zal ziek worden. Wie dat wel wordt en wie niet, wordt niet bepaald door andere genen, omgevingsfactoren of beide. Op dit moment weten we zelden wat deze andere genen of factoren zijn. Een Aussie met de dominante mutatie van het HSF4-gen, kan staar krijgen door slechts een kopie, maar het hoeft niet zo te zijn. Zelfs honden met twee kopieën ontwikkelen niet altijd staar. De risicograad verschilt bij genen zoals deze, maar is bij deze mutatie zeer hoog; een hond die de mutatie heeft, heeft 17 keer zoveel kans om staar te krijgen als een hond die de mutatie niet heeft.

Hoeveel extra risico een specifieke mutatie met zich meebrengt, moet in ogenschouw worden genomen. Van een gen-variatie die een 2 keer zo hoog risico met zich meebrengt, is het minder waarschijnlijk dat deze tot een ziekte leidt dan iets wat 17 keer zo hoog is. Echter, de fokker moet het gemiddelde risico van die ziekte bij het ras in zijn geheel in ogenschouw nemen. Als een aandoening zeer zeldzaam is, kan zelfs een risicofactor die 10 keer zo hoog is niet van belang zijn. Zo’n test kan misschien de kosten niet waard zijn, tenzij van een naast familielid is aangetoond dat deze de ziekte heeft. Waar een ziekte vaak voorkomt, kan zelfs een kleine verhoging van het risico van belang zijn. Staar is de meest voorkomende oogziekte bij Aussies, met 3 – 4% van het ras dat op enig tijdstip in hun leven de ziekte krijgt. Met een ziekte zoals deze, zou zelfs een verdubbeling van het risico een reden tot zorg zijn. 17 keer plaatst de test in een “noodzakelijk om te doen” categorie.

Frequentie

Iets anders waarop gelet moet worden wanneer DNA-testresultaten bekeken worden, is de frequentie van de mutatie bij het ras. De MDR1-mutatie, die soms een dodelijke reactie op medicijnen bij de meeste van de collie-achtige rassen veroorzaakt, en bij sommige andere rassen, verschilt in frequentie van ras tot ras. Bij die rassen waar de frequentie zeer hoog is, zoals de Collies, Australische herder en de Miniature American Shepherd (ook wel Mini-Aussies genoemd) is het van vitaal belang dat alle honden getest worden. Honden met slechts een kopie van deze mutatie kunnen een reactie krijgen op bepaalde medicijnen. Echter, alle honden met de mutatie uitsluiten is extreem kortzichtig en zelfs gevaarlijk bij de rassen waar deze vaak voorkomt (denk aan het verhaal over de Basenji).

De MDR1 mutatie vormt een probleem voor de hond en zijn eigenaar als de hond te veel  van een bepaald medicijn krijgt, iets wat in de natuur nooit zou voorkomen. Liever dan het als een reden te zien om een schifting aan te brengen, zou deze mutatie eerder als een gebrek moeten worden gezien. Als de hond veel andere gebreken vertoont, zou de combinatie van die twee moeten aangeven dat er niet mee gefokt moet worden. Als het echter op andere punten een zeer goed exemplaar blijkt te zijn, zouden zelfs honden met twee kopieën van deze specifieke mutatie verpaard mogen worden aan honden die gezond zijn bevonden. Na verloop van tijd zou de frequentie van de mutatie kleiner worden zonder, in het geval van Aussies, dat meer dan de helft van het ras wordt uitgeroeid.

In sommige gevallen, zoals met Collie Eye Anomaly bij Collies, is de frequentie van de mutatie zo hoog, dat de meeste honden twee kopieën van de mutatie hebben en maar een heel klein percentage het niet heeft. In dergelijke gevallen ontkomt men er niet aan om honden die allebei twee kopieën van de mutatie hebben aan elkaar te paren. Maar zelfs dan moet er een poging worden ondernomen om de frequentie te verminderen door zorgvuldig gebruik van honden die de kwaliteit hebben dat ze maar een kopie of geen kopie van de mutatie hebben. Het zou vele generaties in beslag nemen, maar uiteindelijk zou de frequentie van de CEA-mutatie in dat ras verminderen. Fokkers moeten er wel voor waken om reuen zonder kopie of met maar één kopie te vaak als fokhond te gebruiken, simpelweg op basis van hun CEA-testresultaat. Er zijn uitgebreide bewijzen van schade berokkend door het te vaak fokken met één bepaalde fokhond en dit te doen op basis van een enkelvoudig gen is bijzonder riskant.

De HSF4-mutatie van de Aussie komt zeer vaak voor. Ongeveer een kwart van het ras heeft tenminste één kopie. Omdat de mutatie op elke leeftijd tot staar kan leiden (de leeftijd waarop het zich openbaart verschilt enorm) pleiten sommige mensen ervoor om met geen enkele van deze honden te fokken. De auteur van dit stuk deed dat voordat grote hoeveelheden honden waren onderzocht. Ik heb mijn mening bijgesteld, omdat een kwart van het ras tenminste één kopie heeft. Om meteen zo veel honden uit de populatie te halen, zou kwalijke gevolgen hebben. Staar is ongewenst en geen enkele fokker wil het doorgeven, maar problemen met de levenskwaliteit bij deze ziekte zijn minimaal tot gematigd. De enige uitgave van belang die met deze ziekte te maken heeft is voor een staaroperatie, maar deze is optioneel. Tot de tijd dat de frequentie van de mutatie aanzienlijk is verminderd zal het noodzakelijk zijn om met goede honden met één kopie te fokken. Zij moeten alleen verpaard worden aan partners die gezond zijn bevonden en er moet grote voorkeur wordengegeven aan goed nageslacht dat gezond is bevonden om mee verder te fokken. Met honden die de mutatie hebben, moet niet uitgebreid gefokt worden. Drie of minder nesten moeten genoeg zijn om voor voldoende, gezonde, vervangende honden te zorgen. 

Gezonde babies

DNA-tests zijn en blijven er nu eenmaal, en met een goede reden. Het is aan ons om er verstandig mee om te gaan. Als testresultaten het badwater vertroebelen, haal dan de stop eruit en laat het weglopen door middel van voorzichtige en weloverwogen fokgewoontes, zodat de “baby”- de goede kwaliteiten van uw hond – bewaard blijft.